Herfsttij
Over wat blijft, wanneer de vormen verdwijnen
Wanneer Johan Huizinga in 1919 zijn Herfsttij der Middeleeuwen publiceert, schrijft hij geen gewone geschiedenis. Hij legt niet alleen de feiten van een periode vast, maar de gemoedstoestand van een beschaving op de drempel van verandering. Huizinga ziet in de late middeleeuwen een tijd die zijn eigen schoonheid tot het uiterste heeft gedreven – een wereld die in haar laatste bloei haar meest verfijnde vormen en gevoelens toont, terwijl de levenskracht die haar droeg al tanend is. In die overdaad aan symboliek, rituelen en vormen zag hij zowel het hoogtepunt als het einde van een cultuur.
Zijn inzicht is tijdloos. Elk tijdperk kent zo’n fase van overrijpheid: het moment waarop een beschaving zichzelf nog eens uitbundig tot expressie brengt, terwijl de bezieling waarop ze rust langzaam verdwijnt. Wat Huizinga beschreef als de herfst van de middeleeuwen is geen afgesloten hoofdstuk, maar een terugkerend patroon in de geschiedenis van de mens: een cyclus van groei, bloei en verinnerlijking, waarin het oude zich uitput en het nieuwe nog geen gestalte heeft gevonden.
Misschien bevinden ook wij ons in zo’n herfsttij. Onze tijd is doordrenkt van kennis, beelden, meningen en mogelijkheden. We beschikken over ongekende vrijheid, maar ook over een vermoeid bewustzijn. Waar de middeleeuwse mens zich nog omgaf met symbolen die de wereld betekenis gaven, omringen wij ons met informatie die haar juist versnipperd. De vorm leeft voort, maar de inhoud vervluchtigt; de stem van het individu klinkt luider dan ooit, maar zelden nog in samenhang. Huizinga zag in de late middeleeuwen hoe gevoelens zich tot vormen verharden: de devotie werd ceremonieel, de liefde gestileerd, de dood verheerlijkt. De cultuur werd zelfbewust, reflectief, en juist daardoor tragisch. In onze tijd lijkt iets dergelijks te gebeuren – niet met religie of ridderlijkheid, maar met zelfbewustzijn zelf. De mens van nu kent zichzelf tot in de kleinste uithoeken, maar verliest zich in die kennis. De blik naar binnen is scherp, maar niet meer geworteld in iets groters.
Tegen die achtergrond is het opnieuw denken over humaniteit geen nostalgische oefening, maar een noodzaak. Ook Huizinga zelf vond na zijn Herfsttij een nieuwe oriëntatie in het humanisme van Erasmus: een denken dat niet op macht of vooruitgang was gericht, maar op maat, redelijkheid en morele gevoeligheid. In de tussenruimte van een verdwijnende wereld en een nog ongevormde toekomst zag hij de mens als schakel – niet als middelpunt, maar als wezen dat zich steeds opnieuw moet verhouden tot betekenis.
Wat zou zo’n humanistische herbezinning vandaag kunnen betekenen? Waarschijnlijk niet de herhaling van het klassieke geloof in de mens als maat der dingen, maar het zoeken naar een besef van verbondenheid dat verder reikt dan het zelf. Een mensbeeld waarin niet autonomie, maar wederkerigheid de kern vormt; waarin rationaliteit niet wordt afgewezen, maar ingebed in aandacht, vertrouwen en zorg. Huizinga’s herfsttij leert ons dat verval en voltooiing twee gezichten zijn van hetzelfde proces. De herfst is geen verlies, maar onthulling — de tijd waarin zichtbaar wordt wat gegroeid is, wat behouden wil worden, en wat zijn betekenis heeft uitgeput. Zo kan ook onze tijd worden gelezen: niet als ondergang, maar als moment van oogst.
Wanneer we de tekenen van uitputting herkennen zonder ze te veroordelen, ontstaat ruimte voor iets nieuws. Wat op het eerste gezicht decadentie lijkt, kan blijken de noodzakelijke overgang te zijn naar een andere vorm van leven — een tijd die haar kleur nog eenmaal verdicht voordat ze afvalt en vruchtbaar wordt voor wat komt. Een toekomstige humaniteit zal uit die zaden moeten groeien. Niet uit een nieuw systeem van waarden, maar uit een herwonnen gevoel van maat. Niet uit geloof in vooruitgang, maar uit vertrouwen in wording. En misschien — om Huizinga recht te doen — uit de moed om te zien wat sterft, zonder het onmiddellijk te willen vervangen.
Dat is de kracht van het begrip herfsttij: het herinnert ons eraan dat een cultuur, net als een mens, niet eindigt in haar neergang, maar juist daar haar rijpste inzicht kan vinden. De herfst is de tijd waarin het wezenlijke zichtbaar wordt, los van vorm; waarin betekenis niet verloren gaat, maar lichter, soberder, helderder terugkeert. Zo bezien is de herfst niet het einde van betekenis, maar het ogenblik waarop zij opnieuw geboren wordt — in haar kwetsbaarheid, haar eindigheid, en haar vermogen om weer te ontkiemen. In dat zien, in die aandacht, ligt het begin van iets nieuws. Stiller misschien. Maar daarom niet minder levend.










